(met dank aan Duivelinnetje)

HERKOMST
De Shetland Sheepdog, door liefhebbers, kortweg Sheltie genoemd, is afkomstig van de Shetland Eilanden. De boeren van de Shetland Eilanden hadden behoefte aan een kleine, sterke hond om hen te helpen bij de diverse werkzaamheden op en rond de boerderij. Het werk van de Sheltie bestond uit het bijeen houden van de kleine kudde schapen, het voorkomen dat de schapen zich aan de op de akkers groeiende gewassen te goed deden en het waarschuwen bij onraad door te blaffen.
Omdat de boeren in tijd van voedselschaarste genoodzaakt waren hun schapen op kleine, onbewoonde eilanden onder te brengen, moest de Sheltie in staat zijn zelfstandig te werken. Het uiterlijk van de hondjes was voor de boeren van geen belang. Wel moesten ze bestand zijn tegen het klimaat, dat getypeerd werd door regen, storm en mist.
Omstreeks 1900 kreeg de Sheltie meer bekendheid buiten de Shetland Eilanden. Bezoekers raakte onder de indruk van de kleine, sierlijke hondjes en namen ze met zich mee. Het uiterlijk van de Sheltie werd hierdoor meer van belang. De langharige Schotse Collie werd gebruikt om meer eenheid in type te verkrijgen. In 1929 kwam de eerste Sheltie naar Nederland.
KARAKTER
De Sheltie is een opgewekte, intelligente hond. Hij is geïnteresseerd in alles, wat er om hem heen gebeurt en bemoeit zich overal mee. Het is voor hem heel belangrijk te weten, dat hij gewaardeerd wordt. Daarom probeert hij steeds zijn baas een plezier te doen. Hij moet daartoe zeker de gelegenheid krijgen anders zoekt hij er zelf één. Eén van de van nature aangegrepen gelegenheden vormt het waken. Wat de Sheltie daarbij te kort komt aan grootte, wordt gecompenseerd door zijn luidruchtigheid. Met een goede opvoeding is die luidruchtigheid wel wat in te dammen, maar dit vereist veel geduld en doorzettingsvermogen. Een Sheltie staat gereserveerd ten opzichte van vreemden. Deze gereserveerdheid mag niet verward worden met angst.
Een echte Sheltie kijkt de kat uit de boom en blijft op een afstand, totdat hij ziet, dat de vreemden geaccepteerd worden door zijn baas. Hij beslist zelf of hij naar hen toe zal gaan. Zo is ook een goede begeleiding bij de kennismaking met kinderen van groot belang. Niet alle pups komen immers bij de fokker met hen in contact. Deze begeleiding is noodzakelijk om te voorkomen, dat gereserveerdheid omslaat in nerveus gedrag.
Een Sheltie heeft het nodig de kameraad van zijn baas te zijn. Hij is nergens gelukkiger dan bij "zijn mensen" en kwijnt weg als hij buiten gesloten wordt. Dit houdt in, dat hij niet tot zijn recht komt in een kennel. Veel plezier beleeft hij aan gedrag- en gehoorzaamheidsoefeningen of behendigheidstraining. Ze bieden hem de mogelijkheid samen met zijn baas iets te ondernemen en hem te plezieren. Een Sheltie moet op een evenwichtige wijze opgevoed worden. Hij is heel gevoelig voor beloning en het is dan ook beter hem te stimuleren op een positieve manier dan hem steeds te moeten bestraffen. Als hij te hard bejegend wordt, wordt hij onzeker. Door deze spanning zal hij het niet meer kunnen begrijpen, wat er van hem verlangd wordt en zijn vertrouwen zal slechts met veel moeite herwonnen kunnen worden. Een Sheltie is een ideale kameraad voor iedereen, die op een vriendschappelijke wijze met zijn hond kan omgaan.
RASSTANDAARD
Algemeen voorkomen: Een kleine, langharige werkhond van grote schoonheid, in geen enkel opzicht lomp of grof. Symmetrische belijning zó, dat geen enkel deel van de hond buiten verhouding is, als men de hond in zijn geheel beschouwt. De overvloedige vacht, manen en kraag, de lijn, die het hoofd vormt en de lieve uitdrukking vormen met elkaar het ideale beeld.
Karakteristieke kenmerken: Oplettend, vriendelijk, intelligent, sterk en actief.
Temperament: Aanhankelijk en toegewijd voor de eigenaar, afstandelijk tegenover vreemden, nooit zenuwachtig.
Hoofd en schedel: Een zuiver gelijnd hoofd, dat van boven of van opzij gezien een lange stompe wig vormt, die van het oor naar de neus smaller wordt. De breedte van de schedel moet evenredig zijn aan de lengte van de schedel en aan de lengte van de voorsnuit, waarbij het geheel in verhouding tot de maat van de hond bekeken moet worden. De schedel moet vlak zijn, matig breed tussen de oren, terwijl de achterhoofdknobbel niet mag uitsteken. De wangen vlak en vloeiend overgaand in een mooie ronde voorsnuit. De schedel en de voorsnuit moeten van gelijke lengte zijn, gemeten vanuit het binnenste van de ooghoek. De bovenkant van de schedel moet parallel lopen met de bovenkant van de snuit, met een lichte, maar duidelijke stop. Neus, lippen en oogranden zwart. De uitdrukking, die zo kenmerkend is voor het ras, wordt verkregen door het volmaakte evenwicht en samengaan van schedel en voorsnuit, de vorm, kleur en plaatsing van de ogen en juist geplaatste en gedragen oren.
Snuit: De kaken gelijk aan elkaar, welgevormd en sterk met een goed ontwikkelde onderkaak. Lippen strak. Gebit gaaf met een volmaakter, regelmatige en compleet scharende beet, d.w.z.: het bovengebit moet het ondergebit dicht overlappen en met de kaken een rechte hoek vormen. Een compleet gebit met 42 juist geplaatste tanden en kiezen is hoogst gewenst.
Ogen: Middelmatig groot en schuin geplaatst, amandelvormig. 'Donkerbruin, behalve bij blue merles, waar één of beide ogen blauw mogen zijn of met blauwe vlekjes.
Oren: Klein, matig breed bij de aanzet, mooi dicht bij elkaar geplaatst boven op de schedel. In rust naar achter gelegd; bij aandacht naar voren gebracht en half opgericht gedragen met de tip naar voren vallend.
Hals: Gespierd, goed gebogen, lang genoeg om het hoofd trots te kunnen dragen.
Voorhand: De schouders zeer goed naar achter geplaatst. Bij de schoften worden zij slechts door de wervels gescheiden, maar de schouderbladen moeten schuin naar buiten aflopen zo, dat de ribben de gewenste welving kunnen hebben. Schoudergewricht goed gehoekt. Bovenarm en schouderblad ongeveer gelijk in lengte. De afstand schoft tot elleboog en elleboog tot grond moet gelijk zijn. Het voorbeen moet van voren gezien recht zijn, gespierd en goed gevormd met sterke botten. Polsen sterk en soepel.
Lichaam: Van de schouderpunt tot aan het laagste punt van het kruis een klein beetje langer dan de schofthoogte. Borst diep, tot de punt van de elleboog reikend. Ribben goed gewelfd, terwijl de onderste helft naar beneden toe smal toeloopt, zodat de schouders en de voorbenen zich vrij kunnen bewegen. Rug recht, de lenden sierlijk belijnd, het kruis geleidelijk naar achter aflopend.
Achterhand: De dijen breed en gespierd, terwijl de botten van het dijbeen met het bekken een rechte hoek vormen. Het kniegewricht heeft een duidelijke hoeking, het spronggewricht is strak belijnd, scherp gebogen, fraai naar beneden aflopend, met sterke botten. Het spronggewricht moet van achter gezien recht zijn.
Voeten: Ovaal, de zolen goed gevuld, de tenen gebogen en dicht bij elkaar.
Staart: Laag aangezet, de staartwervels lopen puntig toe en reiken tenminste tot aan het spronggewricht. Overvloedige beharing en licht naar boven gebogen. Mag bij beweging iets hoger gedragen worden, maar nooit boven de ruglijn uitkomen. In geen geval geknikt.
Gangwerk: Lenig, vloeiend en sierlijk, met stuwing uit de achterhand, de hond moet met zo weinig mogelijk inspanning een zo groot mogelijk oppervlak van de grond beslaan. In telgang lopen, breien, rollen of een stijf gangwerk, waarbij de benen stijf en steil op en neer worden bewogen, is hoogst ongewenst.
Vacht: Dubbel, bovenvacht met lang, hard en recht haar, ondervacht zacht, kort en dicht. Kraag en manen zeer overvloedig, de voorbenen fraai bevederd. De achterbenen boven het spronggewricht rijkelijk met haar bedekt, onder het spronggewricht met kort haar. Snuit en voorhoofd met kort haar. Exemplaren met kortharige vacht hoogst ongewenst.
Kleur:
Sables: effen of met zwarte haarpunten, elke kleurnuance tussen licht goudkleurig en maboniekleurig, maar wel warm van tint. Wolfkleurig sable en grijs sable ongewenst.
Tricolours: Diep zwart op het lichaam, bij voorkeur met warmbruine aftekening.
Blue merles: Helder zilverkleurig blauw, zwart gemarmerd en met zwarte vlekjes. Bij voorkeur met warmbruine aftekening, maar het ontbreken daarvan wordt niet als fout gerekend. Zware zwarte platen, lei- of roestkleurige tinten in boven- of ondervacht hoogst ongewenst; de algemene indruk moet blauw zijn.
Zwart & wit en zwart & bruin zijn ook erkende kleuren. Witte aftekeningen mogen (behalve bij zwart & bruin) voorkomen op de bles, de kraag en de borst, de poten en de staartpunt. De voorkeur gaat uit naar het aanwezig zijn van alle witte aftekeningen of sommige ervan (behalve bij zwart & bruin), maar het ontbreken van witte aftekeningen behoort niet gestraft te worden. Witte platen op het lichaam zijn hoogst ongewenst.
Maat: ideale hoogte aan de schoft gemeten: reuen 37 cm (14,5 inch), teven 35,5 cm (14 inch). Meer dan 2,5 cm boven of onder deze hoogte hoogst ongewenst.
Fouten: Elke afwijking van de voorafgaande punten moet als fout worden beschouwd en hoe ernstiger de fout, des te zwaarder zal hij aangerekend worden.
Opmerking: Reuen moeten twee duidelijk normale testikels hebben, die volledig in het scrotum zijn ingedaald.
VERZORGING
In tegenstelling tot wat zijn imposante vacht doet vermoeden vergt het onderhoud van de Sheltie niet veel inspanning. Het zachte haar achter de oren dient dagelijks doorgekamd te worden teneinde klitten te voorkomen. De vacht hoeft slechts éénmaal in de week geborsteld te worden, bij voorkeur met een pruikenborstel. Als de hond in de verharing gaat, laat de ondervacht van de huid los. Dan moet er veel vaker geborsteld worden om te voorkomen, dat de onderwol gaat vervilten. Het verdient aanbeveling om de oren van de hond regelmatig te controleren en indien nodig schoon te maken. Ook moet er voor gewaakt worden, dat de nagels van de hond te lang worden en hem het lopen bemoeilijken.

AMERIKAANS VERSUS ENGELS TYPE SHELTIE
Binnen de Shetland Sheepdog zien we twee verschillende types, te weten het, vooral in Engeland, op het Europeese continent en in Australië, populaire Engelse type en het in Amerika en Japan bekende Amerikaanse type. In Europa komen we ook fokkers tegen die meer de voorkeur geven aan het Amerikaanse type en zodoende kunnen we hier ook in Nederland wel eens een Sheltie tegen komen die er wat anders uitziet dan we gewend zijn. We kennen ook fokkers die "the best of both worlds" willen hebben en zodoende Engels en Amerikaans bloed kruisen om bepaalde punten te verbeteren.
Er zijn duidelijk verschillen tussen de beide types. Zien we ook grote verschillen tussen de Englse Cocker Spaniel en de Amerikaanse Cocker en ook tussen de Amerikaanse Staffordshire en de Engelse Staffordshire, zo zien we dit dus ook bij het Engelse type en het Amerikaanse type Sheltie.
Hieronder een tweetal foto's om dit te illustreren: links het Engelse type en rechts het Amerikaanse type.


Hoe zijn deze twee uitéénlopende types ontstaan?
In principe heeft de gehele sheltie-populatie, dus zowel het Engelse als het Amerikaanse type, dezelfde stamouders. Gaan we terug in de geschiedenis van de Sheltie dan zien we dat al heel vroeg Shelties ook werden geëxporteerd naar Amerika vanuit Engeland. De eerste Sheltie in Amerika was de in 1911 geregistreerde sable-reu "Lord Scott" afkomstig van de Shetland Eilanden.
In de jaren 30 wilden de Amerikanen echter geen Shelties meer hebben waar Collie-bloed ingefokt zat, terwijl er juist in Engeland tot zeker in de jaren 60 Collies zijn gebruikt om het "Toonie-hondje" meer op een mini-collie te laten lijken. Dit is heel tegenstrijdig, want tegenwoordig zijn het juist de Amerikaanse Shelties die veel meer weg hebben van een mini-collie dan het Engelse type. We moeten er dus maar vanuit gaan dat de Amerikaanse fokkers het type wat ze wilden hebben puur door selectief te fokken hebben weten te krijgen.
Al heel snel, midden jaren 30, wilden de aantal Amerikaanse fokkers ook andere kleuren gaan fokken dan die in Engeland en volgens de standaard waren (zijn) toegestaan. Zo gingen zij b.v. zogenaamde "bontjes" met elkaar kruisen om witte Shelties te krijgen met een gekleurd hoofd, ook wel "colour-heads" genoemd. Dit zijn Shelties met een (overwegend) wit lichaam en alleen een gekleurd (sable, driekleur of blue-merle) hoofd. Sable-merles werden ook snel populair bij Amerikaanse fokkers. En zo is het dus mogelijk dat het Amerikaanse type in allerlei kleuren wordt gefokt en geshowed.
Verschillen in de Standaard
Beide types hebben hun eigen standaard. Amerika is niet aangesloten bij de Federation Cynologique Internationale en daarom is de standaard voor het Amerikaanse type goedgekeurd door de American Kennel Club. Nederland is aangesloten bij de F.C.I. en daarom wordt ook in de showring uitgegaan van de standaard van het land van oorsprong: de Engelse dus.
Standaard van de Amerikaanse Type Sheltie:
General Appearance
Preamble-- The Shetland Sheepdog, like the Collie, traces to the Border Collie of Scotland, which, transported to the Shetland Islands and crossed with small, intelligent, longhaired breeds, was reduced to miniature proportions. Subsequently crosses were made from time to time with Collies. This breed now bears the same relationship in size and general appearance to the Rough Collie as the Shetland Pony does to some of the larger breeds of horses. Although the resemblance between the Shetland Sheepdog and the Rough Collie is marked, there are differences which may be noted. The Shetland Sheepdog is a small, alert, rough-coated, longhaired working dog. He must be sound, agile and sturdy. The outline should be so symmetrical that no part appears out of proportion to the whole. Dogs should appear masculine; bitches feminine.
Size, Proportion, Substance
The Shetland Sheepdog should stand between 13 and 16 inches at the shoulder. Note: Height is determined by a line perpendicular to the ground from the top of the shoulder blades, the dog standing naturally, with forelegs parallel to line of measurement.
Disqualifications-- Heights below or above the desired size range are to be disqualified from the show ring. In overall appearance, the body should appear moderately long as measured from shoulder joint to ischium (rearmost extremity of the pelvic bone), but much of this length is actually due to the proper angulation and breadth of the shoulder and hindquarter, as the back itself should be comparatively short.
Head
The head should be refined and its shape, when viewed from top or side, should be a long, blunt wedge tapering slightly from ears to nose.
Expression-- Contours and chiseling of the head, the shape, set and use of ears, the placement, shape and color of the eyes combine to produce expression. Normally the expression should be alert, gentle, intelligent and questioning. Toward strangers the eyes should show watchfulness and reserve, but no fear.
Eyes medium size with dark, almond-shaped rims, set somewhat obliquely in skull. Color must be dark, with blue or merle eyes permissible in blue merles only. Faults-- Light, round, large or too small. Prominent haws. Ears small and flexible, placed high, carried three-fourths erect, with tips breaking forward. When in repose the ears fold lengthwise and are thrown back into the frill. Faults-- Set too low. Hound, prick, bat, twisted ears. Leather too thick or too thin.
Skull and Muzzle Top of skull should be flat, showing no prominence at nuchal crest (the top of the occiput). Cheeks should be flat and should merge smoothly into a well-rounded muzzle. Skull and muzzle should be of equal length, balance point being inner corner of eye. In profile the top line of skull should parallel the top line of muzzle, but on a higher plane due to the presence of a slight but definite stop. Jaws clean and powerful. The deep, well-developed underjaw, rounded at chin, should extend to base of nostril. Nose must be black. Lips tight. Upper and lower lips must meet and fit smoothly together all the way around. Teeth level and evenly spaced. Scissors bite.
Faults-- Two-angled head. Too prominent stop, or no stop. Overfill below, between, or above eyes. Prominent nuchal crest. Domed skull. Prominent cheekbones. Snipy muzzle. Short, receding, or shallow underjaw, lacking breadth and depth. Overshot or undershot, missing or crooked teeth. Teeth visible when mouth is closed.
Neck, Topline, Body
Neck should be muscular, arched, and of sufficient length to carry the head proudly. Faults-- Too short and thick. Back should be level and strongly muscled. Chest should be deep, the brisket reaching to point of elbow. The ribs should be well sprung, but flattened at their lower half to allow free play of the foreleg and shoulder. Abdomen moderately tucked up. Faults-- Back too long, too short, swayed or roached. Barrel ribs. Slab-side. Chest narrow and/or too shallow. There should be a slight arch at the loins, and the croup should slope gradually to the rear. The hipbone (pelvis) should be set at a 30-degree angle to the spine. Faults-- Croup higher than withers. Croup too straight or too steep.
The tail should be sufficiently long so that when it is laid along the back edge of the hind legs the last vertebra will reach the hock joint. Carriage of tail at rest is straight down or in a slight upward curve. When the dog is alert the tail is normally lifted, but it should not be curved forward over the back.
Faults-- Too short. Twisted at end.
Forequarters
From the withers, the shoulder blades should slope at a 45-degree angle forward and downward to the shoulder joints. At the withers they are separated only by the vertebra, but they must slope outward sufficiently to accommodate the desired spring of rib. The upper arm should join the shoulder blade at as nearly as possible a right angle. Elbow joint should be equidistant from the ground and from the withers. Forelegs straight viewed from all angles, muscular and clean, and of strong bone. Pasterns very strong, sinewy and flexible. Dewclaws may be removed. Faults Insufficient angulation between shoulder and upper arm. Upper arm too short. Lack of outward slope of shoulders. Loose shoulders. Turning in or out of elbows. Crooked legs. Light bone.
Feet should be oval and compact with the toes well arched and fitting tightly together. Pads deep and tough, nails hard and strong. Faults Feet turning in or out. Splay feet. Hare feet. Cat feet.
Hindquarters
The thigh should be broad and muscular. The thighbone should be set into the pelvis at a right angle corresponding to the angle of the shoulder blade and upper arm. Stifle bones join the thighbone and should be distinctly angled at the stifle joint. The overall length of the stifle should at least equal the length of the thighbone, and preferably should slightly exceed it. Hock joint should be clean-cut, angular, sinewy, with good bone and strong ligamentation. The hock (metatarsus) should be short and straight viewed from all angles. Dewclaws should be removed. Faults-- Narrow thighs. Cow-hocks. Hocks turning out. Poorly defined hock joint.
Feet as in forequarters.
Coat
The coat should be double, the outer coat consisting of long, straight, harsh hair; the undercoat short, furry, and so dense as to give the entire coat its "standoff" quality. The hair on face, tips of ears and feet should be smooth. Mane and frill should be abundant, and particularly impressive in males. The forelegs well feathered, the hind legs heavily so, but smooth below the hock joint. Hair on tail profuse. Note: Excess-hair on ears, feet, and on hocks may be trimmed for the show ring. Faults-- Coat short or flat, in whole or in part; wavy, curly, soft or silky. Lack of undercoat. Smooth-coated specimens.
Color
Black, blue merle, and sable (ranging from golden through mahogany); marked with varying amounts of white and/or tan. Faults-- Rustiness in a black or a blue coat. Washed-out or degenerate colors, such as pale sable and faded blue. Self-color in the case of blue merle, that is, without any merling or mottling and generally appearing as a faded or dilute tri-color. Conspicuous white body spots. Specimens with more than 50 percent white shall be so severely penalized as to effectively eliminate them from competition. Disqualification Brindle.
Gait
The trotting gait of the Shetland Sheepdog should denote effortless speed and smoothness. There should be no jerkiness, nor stiff, stilted, up-and-down movement. The drive should be from the rear, true and straight, dependent upon correct angulation, musculation, and ligamentation of the entire hindquarter, thus allowing the dog to reach well under his body with his hind foot and propel himself forward. Reach of stride of the foreleg is dependent upon correct angulation, musculation and ligamentation of the forequarters, together with correct width of chest and construction of rib cage. The foot should be lifted only enough to clear the ground as the leg swings forward. Viewed from the front, both forelegs and hindlegs should move forward almost perpendicular to ground at the walk, slanting a little inward at a slow trot, until at a swift trot the feet are brought so far inward toward center line of body that the tracks left show two parallel lines of footprints actually touching a center line at their inner edges. There should be no crossing of the feet nor throwing of the weight from side to side. Faults-- Stiff, short steps, with a choppy, jerky movement. Mincing steps, with a hopping up and down, or a balancing of weight from side to side (often erroneously admired as a "dancing gait" but permissible in young puppies). Lifting of front feet in hackney-like action, resulting in loss of speed and energy. Pacing gait.
Temperament
The Shetland Sheepdog is intensely loyal, affectionate, and responsive to his owner. However, he may be reserved toward strangers but not to the point of showing fear or cringing in the ring. Faults-- Shyness, timidity, or nervousness. Stubbornness, snappiness, or ill temper.
DISQUALIFICATIONS
Heights below or above the desired size range, i.e. 13-16 inches. Brindle color.

Met dank aan de Nederlandse Sheltie Vereniging en Gwensigor's!
rasgroep 1